In de Wet franchise (klik hier voor de volledige wettekst) is in artikel 7:913 van het Burgerlijk Wetboek (‘BW’) bepaald dat een franchisegever voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomst allerlei specifieke informatie dient te verstrekken aan de kandidaat-franchisenemer. Op grond van artikel 7:914 BW moet de franchisegever deze informatie tenminste vier weken voor het sluiten van de franchiseovereenkomst verstrekken aan de kandidaat-franchisenemer. Die (tenminste) vier weken bedenktijd wordt ook wel de standstill-periode genoemd.
In die standstill-periode mag er onder meer geen franchiseovereenkomst worden gesloten. Wordt er toch een franchiseovereenkomst gesloten door partijen in deze standstill-periode dan kan de franchisenemer zich op een later moment beroepen op de vernietigbaarheid van de franchiseovereenkomst. De franchiseovereenkomst heeft dan nooit bestaan. Daarvoor krijgt de franchisenemer een termijn van 3 jaar van de wetgever te rekenen vanaf het moment van het tekenen van de franchiseovereenkomst. Het is dus (bijzonder) riskant voor een franchisegever om toch in de standstill-periode een franchiseovereenkomst te sluiten.
Maar kan de kandidaat-franchisenemer afstand doen van zijn recht om de franchiseovereenkomst te vernietigen als er binnen de standstill-periode is getekend? Voor zover deze afspraak in de franchiseovereenkomst zelf staat is het waarschijnlijk weinig zinvol: door de vernietiging heeft de franchiseovereenkomst – zie hiervoor – immers nooit bestaan. De daarin opgenomen afspraak dat de franchisenemer afstand van zijn recht doet dus ook niet.
Werkt het dan wel om die afspraak in een afzonderlijke overeenkomst vast te leggen? Dat valt te bezien, aangezien de wet ook zegt dat een rechtshandeling in strijd is met de goede zeden of de openbare orde nietig is. Gezien de waarde die de wetgever hecht aan de beschermende bepalingen van de Wet franchise ligt het niet voor de hand dat deze beschermende bepalingen heel gemakkelijk ‘weg-gecontracteerd’ kunnen worden. Sterker nog, klaarblijkelijk heeft de wetgever gekeken naar de Belgische wetgeving waar het wel mogelijk blijkt voor een franchisenemer om afstand te doen van de wettelijke bedenktermijn. Dat bleek echter negatieve effecten te hebben, waardoor de Nederlandse wetgever uitdrukkelijk niet heeft gekozen voor een mogelijkheid om afstand te doen van de standstill-periode. Waarschijnlijk gedraagt de franchisegever zich dan ook niet als ‘een goed franchisegever’, zoals bedoeld in artikel 7:913 BW, daaraan mee te werken. Ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de franchisenemer.